De DAF YP 408, een koninklijk voertuig

De preserie
Vreemd was dat voor de (pre)productieversie de aanduiding YP 408 werd gehandhaafd. Volgens het toentertijd door DAF gehanteerde systeem lag het voor dat de hand om wegens de ingrijpende wijzigingen van deze versie ten opzichte van de oerversie de aanduiding te wijzigen in YP 418. Dat was wel gebeurd toen de YA 318 na flinke wijzigingen, onder andere een krachtiger motor, verder in productie werd genomen als YA 328. Hetzelfde was gebeurd bij de YA 116 die na constructieve wijzigingen als YA 126 in productie werd genomen. En later gebeurde dat wederom bij de YA 314 die met een verzwaard chassis de aanduiding YA 324 kreeg, en bij de YB 616 die met een andere bandenmaat en een zwaardere vooras de aanduiding YB 626 kreeg.

Het eerste voertuig van de preserie werd in mei 1962 afgeleverd. Het ging om de KN-75-01. Al spoedig openbaarde zich een groot probleem. Voor de preserie was om aan de eisen te voldoen ander, sterker pantserstaal gebruikt dan bij de 'marechaussee-wagens'. Bij de beproeving ontstonden in het staal van de romp scheuren. Dat leidde binnen de KL tot grote commotie. De staatssecretaris voor de KL, M.R.H. Calmeyer, werd telefonisch geïnformeerd en deze reed onmiddellijk naar Eindhoven waar hij constateerde dat het er niet mooi uitzag. Volgens Calmeyer was het duidelijk dat DAF de vervaardiging van 'dergelijke pantsers' nog niet beheerste.
Deze tegenslag leidde tot een grote en een met het oog op het onder pantser brengen van de infanterie zeer ongewenste vertraging in de aflevering. Aanvankelijk zou de preserie in april en mei 1962 worden geleverd en zou de beproeving van mei tot en met oktober 1962 hebben plaatsgevonden en de levering van de productieserie van februari 1963 tot en met mei 1964, maar dat kwam nu geheel op losse schroeven te staan. De problemen met het gebruikte pantserstaal waren van dien aard dat ander pantserstaal moest worden gezocht. Uiteindelijk werd gekozen voor hetzelfde pantserstaal als voor de AMX werd gebruikt. De (hernieuwde) levering van de preserie werd verschoven naar februari tot en met mei 1963 en de levering van de productieversie naar februari 1964 tot en met mei 1965. Er was dus een vertraging van een jaar opgetreden.

KN 75-01 met nieuw pantserstaal.

In februari 1963 werd een romp die van het nieuwe pantserstaal was vervaardigd, met gunstig resultaat aan schietproeven onderworpen. De eerste vier aangepaste voertuigen van de preserie kwamen vervolgens in de periode maart tot en met mei 1963 ter beschikking: de KN-75-01 op 18 maart, de KN-75-02 op 8 april, de KN-75-03 op 15 mei en de KN-75-04 op 27 mei 1963 (de overige twee, de KN-75-05 en de KN 75-06, tijdens de beproeving).
Deze vier werden in de daaropvolgende drie maanden gebruikt voor de technische en de troepenbeproeving.

KN 75-04 bij de Demonstratiecompagnie.

Deze troepenbeproeving vond plaats bij de Demonstratiecompagnie van de Infanterieschool. De beproeving werd zeer bemoeilijkt door de vele noodzakelijke reparaties en modificaties. De KN-75-01 werd gebruikt voor het uitvoeren van prestatieproeven en het vaststellen van het onderhoud, verdeeld over de verschillende onderhoudsechelons. De KN-75-02 werd gebruikt voor de beoordeling van de rijvaardigheid en de terreinvaardigheid. Na het herstellen van de geconstateerde tekortkomingen werd dit voertuig van 5 tot en met 27 juni voor een duurproef in het buitenland en, na het herstellen van de daarbij geconstateerde gebreken, van 29 juli tot en met 10 augustus voor een tweede duurproef in het buitenland. De KN-75-03 werd ingezet voor een gecombineerde beproeving door de Infanterieschool en DBV. Daarbij werd gekeken naar de bepakking en het transport van een volledige infanteriegroep over de weg en door afwisselend terrein. Daarna nam dit voertuig van 5 tot en met 27 juni deel aan de duurproef in het buitenland. De KN-75-04 was ingericht als pelotonscommandovoertuig en kwam ter beschikking van de Infanterieschool voor de chauffeursopleiding en de troepenbeproeving. Later in de zomer van 1963 werden ook de twee andere voertuigen ingezet bij de troepenbeproeving.
Op 20 augustus was de KN-75-04 betrokken bij een ernstig ongeval bij Havelte. Het voertuig raakte van de weg en kantelde in een zandafgraving. Daarbij kwam een dienstplichtig soldaat om het leven en werd een andere dienstplichtig soldaat gewond. Na herstel werd het voertuig voor incidentele beproevingen ingezet.

De tweede duurproef van 29 juli tot en met 10 augustus 1963 bestond uit een 'Tour de France' over ongeveer 5000 km van Den Haag via Nancy, Belfort, Annecy, Briancon, Avignon, Clermont-Ferrand, Troyes, Bergen (Mons) naar Den Haag. Tijdens deze rit door werden drie flinke bergen beklommen: de Col d'Iseran, de Col du Galibier en de Col d'Isoard.

Col d'Iseran.

Het resultaat was positief. Ook wat betreft de overgebleven probleempunten. De gewijzigde motorkoeling bleek bij alle voorkomende en toegepaste belastingen te voldoen, evenals de gemodificeerde ophanging van de achteras. De temperatuur van de verdeelkasten bleef door vermindering van de olie in de kasten bij alle toegepaste belastingen voldoende laag. Verder werd vastgesteld dat ook de stuurgeometrie, een belangrijk aspect bij vier gestuurde wielen, voldeed en dat de aanvankelijk geconstateerde vervormingen van de romp niet hadden doorgezet. 
De resultaten van de verschillende deelbeproevingen werden in verslagen vastgelegd en samengevoegd tot een eindrapport van DBV. Weliswaar was er nog een groot aantal kleine onvolkomenheden, maar dat weerhield DBV niet van de conclusie dat de YP 408 aan de gestelde eisen had voldaan. De vraag rijst of een andere conclusie wel geaccepteerd zou zijn gezien de op het spel staande belangen bij de KL en van DAF.

Met deze positieve afronding van de technische en de troepenbeproeving kon de productie en de invoering bij de Koninklijke Landmacht beginnen. Ter gelegenheid daarvan verscheen in de Legerkoerier van februari 1965 een groot artikel: 'YP 408: pantserformule van de DAF'. Daarin werd ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, op de ontwikkeling en met name op de productie van het voertuig. Over de oorsprong werd het volgende vermeld: 'In 1956 - van Doorne had toen al een indrukwekkend aantal legervoertuigen geproduceerd - kwam er weer een DAF-pantservoertuig-project ter tafel. Technici van DAF en het detachement beproeving voertuigen van de Inspectie Technische Dienst maakten een ontwerp aan de hand waarvan een aantal prototypen werden gebouwd. Deze overigens volwaardige pantservoertuigen is niets bespaard gebleven. Na drie jaar experimenteren ging men over tot het bouwen van de z.g. nulserie van 6 wagens die waren bestemd om te worden gekraakt. ' Daarmee werd wederom een loopje met de waarheid genomen.

De YP 408 van deze eerste order werden in de loop van 1964 en 1965 ingedeeld bij 11, 12 en 13 Infanteriebataljon die daarmee werden omgevormd tot pantserinfanteriebataljon, en ten behoeve van de opleidingen bij de School Technisch Dienst, de Rij- en Tractieschool (RTS), het Depot Cavalerie en het Pantserinfanterie Rijopleidingscentrum (PIROC). Bij laatstgenoemde eenheid vond de opleiding van de chauffeurs plaats.

De vervolgorders.
Het was geen uitgemaakte zaak dat na de eerste order een vervolgorder voor de YP 408 zou worden geplaatst. Tegen de YP 408 bleef het bezwaar bestaan dat het voertuig niet voldeed aan de eisen die aan een pantserinfanterievoertuig gesteld werden. Om daaraan tegemoet te komen werd aanvankelijk nog gedacht aan een opdracht aan DAF voor een nieuw ontwerp, maar die optie viel af omdat daar teveel tijd en geld mee gemoeid zou zijn.

Aan de orde was de verwerving van gepantserde personeels-, verkennings- en logistieke wiel- of rupsvoertuigen voor onder meer:
* De infanteriebataljons van 1e Lk die nog niet met de AMX of de YP 408 waren uitgerust.
* De verkenningbataljons en de verkenningeskadrons van 1e Lk.
* De tot pantsergeniecompagnieën om te vormen genieveldcompagnieën van 1e Lk.
* De op te richten gemechaniseerde afdelingen veldartillerie 175 mm kanon en 8 inch houwitser.
* De vervanging van logistieke voertuigen bij de tactische eenheden van 1e Lk.

De CGS verzocht de Inspecteur Technische Dienst in februari 1963 te onderzoeken of de YP 408 gezien het mogelijk tijdstip van invoering kon worden gebruikt voor het onder pantser brengen van eenheden van de KL en om een marktonderzoek te houden naar in het buitenland gebouwde (rups)voertuigen die naast de YP 408 in aanmerking zouden komen. Dit alternatief werd type X genoemd.
Verschillende buitenlandse voertuigen werden in beschouwing genomen. De AMX viel al snel af en uiteindelijk resteerde naast de YP 408 de Amerikaanse M113A1. De AMX was aanmerkelijk duurder dan de andere twee, nog daargelaten de technische problemen die zich rond de AMX openbaarden. De AMX kostte fl. 270.000,-- per voertuig, de YP 408 fl. 145.000,-- en de M113A1 fl. 130.000,--. De M113A1 had in tegenstelling tot de M113 een dieselmotor en was minder zwaar bepantserd dan de YP 408.

Er moest dus gekozen worden tussen een niet amfibisch wielvoertuig van eigen bodem en een amfibisch rupsvoertuig dat in grote getale voor het Amerikaanse leger en andere legers werd gefabriceerd. Op basis van een vergelijkende studie adviseerde de KMG in april 1964 voorshands, namelijk onder voorbehoud van een grondige beproeving van met name de motor en de bepantsering, de keuze op de M113A1 te laten vallen. Overigens voldeden beide voertuigen niet volledig aan de tactische en technische eisen. De Commandant van het 1e Legerkorps, die in oktober 1964 een demonstratie van de M113A1 had bijgewoond en inmiddels kennis had genomen van het resultaat van de aanvullende troepenbeproeving van de YP 408, had geen voorkeur. Volgens hem zouden logistieke factoren een reden kunnen zijn om de YP 408 te prefereren. Tijdens de besluitvormende vergadering op 9 november 1964 was de conclusie dat de graduele voordelen van de M113A1, met name eenvoudiger gebruikersonderhoud en betere terreinvaardigheid, niet opwogen tegen het nadeel van de invoering van een derde voertuigsoort naast de AMX en de YP 408 bij de infanteriebataljons van 1e Legerkorps. Daarom werd besloten nog eens vijf, dus in totaal acht, pantserinfanteriebataljons en daarnaast zes pantsergeniecompagnieën uit te rusten met de YP 408, terwijl tevens de artillerie- en de mortierwaarnemers bij die bataljons, de staven van de vier pantserinfanteriebrigades, de beide divisiestaven en de legerkorpsstaf de beschikking zouden krijgen over enkele YP 408. De behoeftebepaling hiervoor was als volgt:

Uitvoering benodigd besteld te bestellen+
pantser wiel infanterie (S) 352 + 233 119 +
pantser wiel infanterie (T) Noot 48 + - 48 +
pantser wiel commando 142 + 17 125 +
panster wiel gewondentransport 28 + - 28 +
pantser wiel vracht 29 + - + 29 +

Totaal 599 250 349 +

Nog voor het einde van 1964 werd op basis van deze behoeftebepaling bij DAF een vervolgorder geplaatst van 349 stuks. Het contract werd pas in 1965 gesloten. De prijs per stuk was opgelopen tot fl. 141.335,-- (€ 64.135,--) per stuk in de basisuitvoering.
De voertuigen van de vervolgorder weken op enkele punten af van de eerste serie. Zo kregen alle groepsvoertuigen een radiovoorziening, terwijl bij de eerste serie slechts een deel zo'n voorziening had. Verder werden alle uitvoeringen behalve de gewondentransport uitgerust met de .50 inch mitrailleur. Bij de eerste serie was een deel van de voertuigen uitgerust met 7,62 mm lichte mitrailleur MAG 

7,62 MAG mitrailleur.

Nieuw was dat alle voertuigen van infrarood koplampen en een infrarood rijperiscoop werden voorzien. Bovendien kregen de pwi en de pwco infrarood richtmiddelen voor de .50 inch mitrailleur en een panoramakijker voor rondom observatie. Daarnaast was er nog een aantal kleinere wijzigingen. De voertuigen van de eerste serie werden later in gelijke zin gemodificeerd.

De behoeftebepaling die ten grondslag lag aan de tweede order, kwam in de loop van 1965 op losse schroeven te staan toen werd besloten om de pantsergeniecompagnieën niet met de YP 408 maar met de M113A1 uit te rusten en om de pelotons zware mortieren van de ondersteuningscompagnie van het pantserinfanteriebataljon alsnog onder pantser te brengen. Tot dan toe was alleen voor de commandant van de ondersteuningscompagnie een pantservoertuig voorzien. Deze mortierpelotons, drie per compagnie, kregen in die periode tevens de 120 mm getrokken mortier ter vervanging van de 4.2 inch mortier. Het vierde peloton van deze compagnie dat was uitgerust met de 106 mm terugstootloze vuurmond (TLV), behield jeeps, hoewel wel werd onderzocht of een YP 408 van de TLV kon worden voorzien.

106 mm TLV.

Deze gewijzigde indeling leidde tot een aanvullende behoefte die in 1965 werd omgezet in een tweede vervolgorder van 151 stuks, waaronder 86 mortiertrekkers. Daarmee kwam het totaal op 750, exclusief de drie van de oerversie. De laatste voertuigen werden in 1968 gebouwd en afgeleverd. De invoering duurde nog tot het begin van de jaren zeventig.

TERUG VOLGENDE


Copyright Ruys 2004-2009