Het doorontwikkelen voor de pantserinfanterie.
De oerversie van de YP 408 trok door zijn gunstige eigenschappen de
aandacht. Aan het einde van de jaren vijftig stond de mechanisering en
de motorisering van het 1e Legerkorps voor de deur. Dat was een gevolg
van afspraken binnen de NAVO die weer voortkwamen uit de verwachtingen
omtrent de inzet van nucleaire wapens bij een eventueel conflict en de
mede daardoor gegeven noodzaak de manoeuvre eenheden mobieler te maken.
De infanterie van het 1e Legerkorps, dat toen bestond uit de 1e Divisie
'7 December' en de 4e Divisie, zou in dat kader voor een belangrijk deel
worden omgevormd tot pantserinfanterie. Daartoe moesten in de naaste
toekomst pantservoertuigen worden verworven. Uiteindelijk werden
voertuigen van drie verschillende fabrikaten aangeschaft: de YP 408, de
AMX 12 en de M113A1, alle in diverse uitvoeringen. Uit operationeel en
logistiek oogpunt was dat geenszins een ideale oplossing die vooral een
gevolg was van de tijdsdruk, waaronder het onder pantser brengen van de
infanterie plaatsvond.
Het eerste voertuig dat in beeld kwam en werd beproefd, was de YP 408.
Door de resultaten bij de eerste beproevingen van de oerversie ontstond
de gedachte dat de YP 408 vrijwel ongewijzigd kon worden benut als
personeelsvoertuig voor de pantserinfanterie. Dat bleek al snel een
misvatting.
De verwerving van rupsvoertuigen van de AMX-familie was aan het einde
van de jaren vijftig nog niet aan de orde. Dat veranderde pas toen begin
1960 duidelijk werd dat de lichte tank M24 Chaffee niet vervangen zou
worden door de lichte tank M41 Walker Bulldog. Daarna restte voor de KL
als enig alternatief de verwerving van de lichte tank AMX 13. Tegelijk
werd toen de verwante AMX 12, een gepantserd personeelsvoertuig op
rupsbanden, aangeschaft voor de mechanisatie van zes
pantserinfanteriebataljons. De instroom van deze voertuigen bij de
pantserinfanterie vond als gevolg van de vertraging bij de ontwikkeling
en de productie van de YP 408 vervolgens eerder plaats waardoor het
lijkt alsof de YP 408 later in beeld is gekomen. Tot verwerving van de
M113A1 werd pas overgegaan toen de AMX en een deel van de YP 408 reeds
waren verworven. Als de M113A1 enkele jaren eerder ter beschikking was
geweest, was zeer waarschijnlijk de AMX 12, die veel duurder en
onderhoudsintensiever was, niet aangeschaft, terwijl het ook nog de
vraag was geweest of de YP 408 na de eerste bestelling een
vervolgbestelling zou hebben gekend.
Reeds in juli 1958 vond een vergelijkende beproeving plaats tussen een YP 408 en eenArmoured Personnel Carrier M75, een gepantserd infanterievoertuig, dat door het Amerikaanse leger ter beschikking werd gesteld .
APC M75.
Deze beproeving vond plaats van 14 tot en met 24 juli in Den Haag, Eindhoven en Oirschot. Vooral de proefritten op de Oirschotse heide trokken flink wat bezoekers. De YP 408 bleek, anders dan de van rupsbanden en een veel krachtiger motor voorziene M75, niet in staat zware tanks in ieder soort terrein te volgen. Dat was echter wel een belangrijke eis. Steile wanden en opritten vormden als gevolg van het te geringe motorvermogen vaak een te zware hindernis door de YP 408. Mul zand, zachte ondergrond als modder, leem, humus e.d. konden de YP 408 snel doen vastlopen. Dit werd veroorzaakt door de grote gronddruk van de wielen. Dat was echter een inherent nadeel van een wielvoertuig ten opzichte van een rupsvoertuig. Holle wegen en ondiepe beken vormden voor de YP 408 een moeilijk te nemen hindernis. Het nemen van prikkeldraadversperringen was voor de YP 408 een riskante onderneming. De M75 was daarentegen in het terrein veel zichtbaarder en hoorbaarder. Hoewel de M75 van binnen ruimer was, was het comfort van de YP 408 voor de inzittenden beter, hetgeen vooral op grote afstanden tot uitdrukking kwam. Sommige inzittenden van de M75 werden al na kortere ritten misselijk, terwijl ook na grote afstanden de inzittenden van de YP 408 nog fit waren. De bediening en het onderhoud van beide voertuigen waren eenvoudig.
Oirschot 1958.
Het een en ander leidde tot de conclusie dat een bataljon infanterie dat werd vervoerd in een M75, de tankeenheden in 95 tot 100% van de gevallen zou kunnen volgen terwijl bij de YP 408 de kans groot werd geacht dat veel voertuigen zouden stranden en dat daardoor het organieke verband verloren zou gaan. Wel verwachtte men door het grotere silhouet van de M75 dat deze een makkelijker doelwit zou vormen.
De uitkomst van deze beproeving weerhield de legerleiding er niet van om
verder te gaan met de ontwikkeling van de YP 408 tot een
personeelsvoertuig voor de pantserinfanterie. De CGS besliste zelfs dat
tot aanschaf zou worden overgegaan, voorlopig tot een zodanig aantal dat
per divisie een paraat infanteriebataljon met het voertuig kon worden
uitgerust, dus in totaal twee bataljons. Eind 1958 vond er een
voorlopige behoeftebepaling plaats in een bespreking onder leiding van
de Plaatsvervangend Chef van de Generale Staf. Deze concludeerde aan de
hand van de resultaten van de tot dan toe gehouden beproevingen dat de
YP 408 wat betreft de terreinvaardigheid in beginsel aanvaardbaar was
als personeelsvoertuig voor de pantserinfanterie!
Bij die bespreking was naast de behoeftebepaling voor de twee
infanteriebataljons tevens aan de orde de behoeftebepaling voor de
vervanging van de bij de cavalerie in gebruik zijndehalf-tracksdoor
de YP 408 en de invoering van de YP 408 als voertuig voor de
bataljonscommandanten van de niet te mechaniseren bataljons en voor de
divisiecommandant en de divisie artilleriecommandant. Voor de
infanteriebataljons en de vervanging van dehalf-trackswas een
personeelsuitvoering en een mortieruitvoering noodzakelijk.
Verondersteld werd dat de mortieruitvoering, waarbij vanuit het voertuig
een 81 mm mortier kon worden afgeschoten, kon worden verkregen door een
ondergeschikte wijziging aan de bovenzijde van de YP 408 aan te brengen.
De totale behoefte beliep 465 voertuigen, namelijk 385
personeelsvoertuigen en 80 mortiervoertuigen, inclusief reserve
.
Overigens werd tijdens deze bespreking ook nog uitgesproken dat uit een
oogpunt van comfort een verbreding van het voertuig met maximaal 20 cm
wenselijk werd geacht. Die wens verdween snel onder tafel.
Op 22 januari 1959 werd een YP 408 in aanwezigheid van vertegenwoordigers van het Hoofdkwartier van de Generale Staf beproefd in het operatiegebied van het 1e Legerkorps in de omgeving van de Weser in Noord-Duitsland. Er werd gereden op verschillende soorten terrein: ondergelopen weiland, drassig weiland, geëgd bouwland en juist geploegd bouwland. De beproeving vond plaats onder zeer slechte weersomstandigheden. Daarom was het moment volgens de aanwezige Duitse officieren goed getroffen. Deze officieren die zich aanvankelijk sceptisch hadden betoond over de prestaties van een wielvoertuig in dit terrein, waren na afloop enthousiast. De conclusie was dat tot aankoop werd aanbevolen.
Vervolgens werden er in maart 1959 voorlopige Tactische en Militair Technische (T.M.T.-) eisen opgesteld. Die eisen waren uiteraard zwaarder dan die voor de 'marechaussee-wagens'. Zo waren er aanvullende eisen met betrekking tot de bescherming tegen A.B.C.-wapens, de actieradius, de bewapening, de banden, de bepantsering en de terreinvaardigheid.
Voor de voortzetting van de ontwikkeling en de verdere beproeving werd de KN-53-72 onttrokken aan zijn bestemming bij het G-eskadron. Aan de verbetering en completering van dit tot 'prototype' omgedoopte voertuig werd in de volgende jaren gestaag doorgewerkt. Tijdens de verdere beproeving, onder andere in La Courtine (Frankrijk), bleek het noodzakelijk vrij ingrijpende wijzigingen aan te brengen, zoals een krachtiger (diesel)motor die weer noopte tot een verzwaring van de aandrijflijn, alsmede aluminium wielen en 'runflat'-banden. De KN-53-72 werd daarom verschillende keren gemodificeerd.
De KN-53-72 na enige modificaties: de neus is verbreed, de
lamellen voor de koeling van de radiator zijn verdwenen en
vervangen door luchttoevoer via de bovenzijde van de motorkap
die daartoe is voorzien van twee deksels. |
De benzinemotor werd op 1 april 1960 vervangen door een DAF DS 575
dieselmotor, een 6-cilinder watergekoelde turbo charged lijnmotor met
een vermogen van 165 pk. Dat was een flinke verbetering, maar er werd
wel een logistieke complicatie geschapen zowel wat betreft de
brandstofvoorziening als wat betreft de uitwisselbaarheid van
onderdelen. De manoeuvre-eenheden van de KL waren immers in die periode
nog uitsluitend uitgerust met voertuigen die waren voorzien van
benzinemotoren.
Ondanks deze sterkere motor bleek de oorspronkelijke T.M.T.-eis:
'terreinvaardigheid, overeenkomstig die van de samenwerkende tanks',
niet haalbaar. Daarom werd die eis in oktober 1960 verlicht tot: 'een
terreinvaardigheid tenminste gelijk aan de 3 tons YA 328 ingedeeld op
bataljonsniveau'.
Ook uiterlijk veranderde de KN-53-72 stap voor stap. De luchttoevoer
naar de motor via lamellen aan de voorzijde van de motorkap werd,
waarschijnlijk tegelijk met het inbouwen van de dieselmotor, gewijzigd
in luchttoevoer via een minder kwetsbare opening aan de bovenzijde van
de motorkap die was afgedekt door twee deksels.
De twee deksels op de motorkap zijn hier goed te zien. |
Tevens werd de neus van het voertuig hoekiger. De zes, tweedelige luiken boven het passagiersgedeelte werden vervangen door zes luiken in de bovenzijde van het voertuig, die naar de zijkanten van het voertuig openklapten. Verder werd de driedelige achterdeur vervangen door een tweedelige, waarvan de deuren naar rechts respectievelijk links opengingen.
Daarnaast waren er nog vele minder in het oog springende wijzigingen.
Begin 1961 waren er nog technische problemen met de toe te passen 'runflat'-banden, met de bewapening, met de optische en de infrarood apparatuur en met de steekassen. Verwacht werd dat deze problemen konden worden opgelost, maar duidelijk was dat er ten opzichte van de reeds geliberaliseerde T.M.T.-eisen compromissen gesloten moesten worden. Onderkend werd dat een ideale oplossing van de problemen niet mogelijk was als gevolg van het feit dat men van af het begin te veel gebonden was geweest aan het ontwerp van de oerversie van de YP 408. Een probleem was in ieder geval niet op korte termijn oplosbaar. Dat was het voldoen aan de eis dat het voertuig gedurende een half uur stofdicht moest zijn tegen A(tomaire) en C(hemische)-middelen. Dit probleem was overigens niet typisch voor de YP 408, maar speelde ook in het buitenland, o.a. bij de AMX. Deze eis werd daarom voorshands afgezwakt tot stofdichtheid bij aflevering! Dat betekende dus in feite geen stofdichtheid meer daarna.
Al met al betwijfelde de Kwartiermeester-generaal, blijkens een
memorandum van 28 februari 1961, in steeds sterkere mate of ineens tot
een opdracht kon worden overgegaan zonder eerst een preserie te laten
vervaardigen. Die twijfel bleek later zeer terecht te zijn geweest.
Eveneens blijkens dat memorandum was de behoefte inmiddels nader bepaald
op 250 stuks met een eventuele aansluitende order voor 50 stuks ten
behoeve van de mortierpelotons van de ondersteuningscompagnie. De door
DAF gevraagde basisprijs was gestegen tot fl. 138.000,-- per voertuig.
Verder werd het wenselijk geacht voor de resterende behoefte aan
voertuigen voor de pantserinfanterie een ontwikkelingsopdracht te geven
aan DAF, uitgaande van de te stellen T.M.T.-eisen, waarbij geen
gebondenheid zou bestaan aan het ontwerp van het oorspronkelijke
marechausseevoertuig.
Aan het slot werd voorgesteld een vergelijkende demonstratie bij de
DuitseBundeswehraf te wachten alvorens een bestelling voor 250
stuks met een preserie van 6 stuks te plaatsen en tevens een
ontwikkelingsopdracht aan DAF voor een nieuw voertuig te verstrekken.
Tot dat laatste kwam het uiteindelijk niet.
Het memorandum van de KMG dat in de Legerraad van 17 maart 1961 zou
worden behandeld, leidde tot een kritische reactie vanuit de Generale
Staf. Gesteld werd dat de ontwikkelingsgang van de YP 408 werd
gekenmerkt door:
a. een aanzienlijk druk in de richting van realisatie door de CGS;
b. een zekere terughoudendheid van de zijde van de vroegere DML en
huidige KMG;
c. een nauwelijks enthousiast te noemen houding van DAF;
en dat als gevolg van de laatste twee genoemde factoren het begin 1959
door de toenmalige plv.-CGS ontplooide initiatief (lees: om de YP 408
voor de pantserinfanterie te gebruiken) nog niet tot concrete resultaten
had geleid.
De CGS besliste dat de beproeving bij de DuitseBundeswehr zou
worden afgewacht, dat bij een order een preserie van 6 stuks zou worden
besteld en dat de KMG moest nagaan wat een ontwikkelingsopdracht zou
moeten kosten en wat de leveringsduur zou zijn.
De YP 408 werd in april 1961 in Trier door de DuitseBundeswehrbeproefd en daarbij vergeleken met het Amerikaanse pantserrupsvoertuig M113 . Dit leverde wat betreft de YP 408 geen nieuwe gezichtspunten op ten opzichte van de eerdere beproevingen. Vervolgens werd op 5 mei 1961 bij DAF een order geplaatst voor de levering van 250 stuks YP 408 met een preserie van 6 stuks voor een totaalbedrag van fl. 34.500.000,--. De order was verdeeld in 206 personeelsvoertuigen van het type pantser wiel infanterie (pwi) en 44 commandovoertuigen van het type pantser wiel commando (pwco). Deze waren bestemd om drie infanteriebataljons om te vormen tot pantserinfanteriebataljons, te weten per bataljon 48 pwi's, elke tirailleurcompagnie 16 stuks, en zes pwco's, drie bij de stafcompagnie en een bij elke tirailleurcompagnie.Daarnaast zouden twee verkenningsbataljons (per bataljon negen pwi's), drie brigadestaven (per staf drie pwco's) en de liasons van twee gemechaniseerde afdelingen (elk twee pwco's) en een getrokken afdeling veldartillerie (drie pwco's) met het voertuig worden uitgerust. Deze verdeling werd later om redenen van organisatorische aard gewijzigd in 233 personeelsvoertuigen en 17 commandovoertuigen. Het mortiervoertuig was tijdelijk over de horizon verdwenen.